Buiten peddelen twee zwaantjes achter hun vader aan, de meerkoeten hebben 8, nee 7, nee nog maar 6 kleine giertjes. Binnen maak ik me klaar om mijn eigen vader op te zoeken, die in zijn tehuis geen tv heeft, althans, geen aangesloten tv. Alles wat er te zeggen valt bevindt zich onder de oppervlakte. Aan de randen van het water wachten enorme snoeken op kleine meerkoetpootjes, ik zie ze in het water hangen, de vissen, het zijn er wel vijf, donkere schaduwen met scherpe tandjes. Het best grote futenjong ziet het ook en begint er hysterisch van te piepen – maar die piept om alles, telt het dan nog? Straks draai ik soepel die snelweg op, niet benoemen, niet kijken, gewoon heel hard naar die vader toe, veel zon, meer zon, voor tegen de tandjes.
Grote boot, grote stad
Toevallig ga ik opeens twee dagen achter elkaar naar Rotterdam. Van de ene grote stad naar de andere. Met die fijne snelle trein die er drie kwartier over doet, een half uur sneller dan de normale, waardoor je het gevoel hebt dat je tijdens het rijden tijd zit in te halen.
De tweede keer is er zon, is het gistermiddag. Het station is overgenomen door toeristen. Dat betekent ook dat ze overal stilstaan, dat je over koffers kunt lopen, dat hele families picknicks hebben belegd midden in de hal en dat er boven, op 15a, bij het snelle perron dus, nog veel meer koffers te vinden zijn. Jongens met getatoeëerde gezichten die daar zelf ook een beetje van geschrokken lijken, een man en een vrouw, waarbij de man de vrouw vol autoriteit verkeerd over de panden in Noord staat voor te lichten. ‘Dat zijn dus allemaal kantoren daar, met een schommel op het dak.’
Dan vaart opeens die boot langs. De man en de vrouw zien het al niet meer, die staan inmiddels naar hun telefoon te kijken. De meeste mensen zien het niet, te druk bezig met vertrekken uit Amsterdam. De boot komt net aan. Voegt roet aan stadsroet toe, geeft vast overlast, is vervuilend, en je wil niet weten wat er gebeurt als er daar binnen buikgriep uitbreekt.
Maar wat een ding. Wat een klein pontje opeens, dat er omheen probeert te varen.
Kijk, wil ik roepen. Grote boot. Kijk dan.
De behandeling van uw vader
Aran en Milo gingen gretiger dan anders naar opa omdat ik ze een wortel had voorgehouden; ze mochten aldaar alvast een verjaarscadeau uitpakken. In het kader van de scheiding en de eerste keer verjaardagen besloot ik dit jaar tot maximale verjaardagsspreiding. Dit was stap één. Mijn tante was er ook, dat was de tweede wortel, en we namen stroopwafels mee, wortel nummer drie. Onderweg in de auto luisterden we de prachtpodcast ‘De kunst van het verdwijnen’ van Bart van Nuffelen, er scheen zelfs een zonnetje. De benzine was weer duurder geworden.
Mijn vader was zo duizelig dat zijn oog trilde, de iris bedoel ik, als een naakthondje – maar dan irisvormig.
Had ik nog nooit gezien, zo’n intern trillend oog. Hij deed het ook vaak dicht, wat ik me goed kon voorstellen. Ik maakte koffie voor bij de stroopwafels. In mijn mailbox las ik dat de acunpuncturist bereid was tot huisbezoek, zelfs al vreesde hij zelf dat zijn behandeling weinig effect had. ‘Er is verder niets dat helpt,’ had ik hem geschreven. Hoop helpt ook, een beetje.
De cadeautjes vielen in goede aarde en er was ook een cadeau van mijn broer; een schaakboekje van Max Euwe met zelfs nog een schaakpartij erin uit 1972: mijn vader tegen ene meneer Klein. Wist mijn vader niet meer, wie die meneer was (en of het een meneer was – maar waarschijnlijk wel, destijds speelden zo ongeveer drie meisjes op de hele wereld schaak).
De jongens speelden de partij na. Het leverde een eindspel met veel pionnen op en een wat rommelig einde, maar toch een uitkomst. ‘Jij hebt gewonnen opa,’ zei Milo.
Mijlpalen
Gisteren waren we op allerlei manieren fietsen kwijtgeraakt; die van Aran aan de fietsenmaker omdat zijn versnellingen het niet meer deden. Die van Milo bij atletiek omdat we van daar verder gingen in een auto om bij mijn vader pre-Paaseieren te zoeken en iets met nieuwe telefoons en wasballen. Die telefoons waren na een tijdje allemaal voorzien van interconnectie en telefoonboek en de paaseitjes werden (waarschijnlijk) allemaal gevonden, maar bij terugkeer naar Amsterdam was het al vijf uur: fietsenwinkel dicht tot dinsdag. Dat maakte Aran ongerust, hij moet twintig minuten naar school fietsen en openbaar vervoer is gedoe. Dus de stemming daalde, Milo was al even chagrijnig, ook fietsloos immers. Somber kwamen we aan in Amsterdam. Mijn fiets was er nog wel.
‘Probeer jij ‘m eens,’ zei ik tegen Aran. Terwijl ik niet dacht, zonder hem te onderschatten, maar gewoon, ik heb nogal een tank – dat hij er makkelijk op weg zou komen. Maar dat deed hij dus. We keken precies even blij verbaasd. Milo, nog steeds mopperig, liep een eindje verderop. ‘Je mag achterop’ riep Aran hem toe. Maar dat vertrouwde het kleine broertje niet. Dus toen ben ik maar achterop gegaan. Bizar, achterop bij mijn zoon. Zo’n kind dat je toch zelf op een gegeven moment in elkaar hebt geknutseld en dat jou dan meeneemt op jouw fiets.
Bij thuiskomst had de gans onder de loopplank op het vlot maar liefst acht eieren gelegd. Hij was ruzie aan het maken met een reusachtige zwaan, en er stonden vier toeristen vlak voor mijn deur ongegeneerd foto’s te maken. Aran parkeerde de fiets. Ik wachtte even op Milo, en toen liepen we achter Aran aan naar binnen.
Regenboogbeest
Ik ga zo nog even een foto van een dier maken. Een zwaan. Of een meerkoet. Of iets anders wat hier bij de boot rondzwemt. Om symbolisch te laten zien; ik ben er weer bovenop, althans, boven water, althans, iets in de trant. En dat is mede dankzij de reacties op mijn vorige blog. Dankzij jullie dus. (Het helpt overigens ook dat het dag is.)
Mijn aarzeling was groot om zo’n nachtverhaal te delen en ik voel er een licht gene bij. Maar ik probeer toch een schrijver te zijn die zoiets ook durft. Omdat ik zo eerlijk mogelijk wil zijn, omdat we leven in de scheuren, er misschien zelfs op scharnieren.
Dus wat ik zocht, een naakt verhaal van iets stoms, maar toch ook; herkenning (en medeleven) kreeg ik in overvloed. En dat helpt dus echt. Dank jullie wel.
En dan nu de natuurfoto:
Omdat het soms ook over iets anders gaat, hier
[maar nu even niet; om derden niet te kwetsen heb ik deze post weggehaald]
In de tijd en terug
Ik reed met mijn vader naar Kootwijk, de plek waar vroeger de boerderij van mijn oma stond. Nu niet meer, want de boerderij is direct na de verkoop platgegooid en nu staan er drie lelijke bouwsels, precies op de plekken waar vroeger de boerderij, de varkensschuur en de kippenschuur stonden. Dat moest vast van de vergunning. Toch viel het me mee om het in het echt te zien. Er woonden mensen, dat hielp denk ik. Het was geen doodse plek, wat ik door eerdere foto’s een beetje dacht. Door eerdere foto’s had ik een hele lange doodskist in schuur-vorm voor ogen.
We gingen ook langs bij de buurvrouw, maar die was er niet, dus kwamen we bij Gasterij ’t Hilletje uit, dat was onveranderd ballerig, jagerachtig en ze hadden er sla en hert. We mochten kiezen, gelukkig. Daarna reed ik nog wat over de zandpaadjes achter de oude boerderij, langs de begraafplaats en het huis van de oude Van Manen, waar we gasflessen haalden en weleens paaseitjes kregen. Ik was blij dat ik soms voor de Schrijverscentrale met de auto op pad ga, want ik vond het niet alsmaar eng, om tussen al die trekkers door te manoeuvreren. Nee, niet tussendoor. Er omheen, gewoon net die rand van de weg zoeken, de rand, niet het gat.
We gingen al bijna terug naar ons Landal huisje een heel eind verderop toen ik een zandweg zag waar we vroeger altijd fietsten. Een weg door de hei, door een spannende tunnel die uitkwam bij Assel oftewel: De Spoorwegovergang. Waar je hard naar het spoor moest rennen als er een trein langskwam.
Een magische plek, gevuld met vroeger, we reden ‘m met mijn auto en er zaten nog net zoveel gaten in de weg als toen. Alleen de stofwolken achter de auto wolkten niet op, want het was nog niet lang genoeg droog. En volgens mijn vader bloeide de hei niet.
‘Eethuis’ stond er op de gevel, daar schrok mijn vader een beetje van, want vroeger was het gewoon een snackbar. Maar wat bleek, toen we met rollator en al waren binnengereden: er was Niets veranderd. Banken van stukken boom, en soort gang met een keur aan friteur. Nog mooier; meestal is eten wat je vroeger lekker vond het eten van een weke herinnering. Maar mijn softijs was precíes net zo lekker als toen.
Toevallig
Ik ben zo iemand die op de hoop vooruit loopt. Die alvast een te dunne jas aantrekt en daar dan de hele dag spijt van heeft. Die zichzelf al in de zon ziet zitten – en dat doet – en dan rillend weer naar binnenvlucht. Maar ik zie het, zelfs in de stenige stad. Ik zie het aan het water. Aan de albino meerkoet die is teruggekeerd in de droge walsprieten direct naast de boot. De onrustige zwanen, één of twee jaar oud, die het allemaal zelf moeten uitzoeken. Voorjaarsgroen, een plots bloeiende boom. Zelfs Mo de kat zit vol verse verwondingen op mijn bed, gepikt door de brutale eksters. Onrust, groei. Ik haalde de matten naar binnen omdat de zon scheen, met de jongens boende ik het dek. Ik legde de matten een dag later weer terug omdat het dek zo glad was. Maar het geeft niet dat de lucht nu grijs is, dat ik net mijn das weer om heb gedaan, dat er een straffe oostenwind waait. Dit zijn de voordagen van de lente.
Op de dijk
Daarnet herschreef ik weer het verhaal dat ik vanmiddag met Roald van Oosten ga (proef)opnemen. Het is een project voor de Afsluitdijk, voor Hi-Lo, en je gaat het horen als je daar rijdt. Vanaf mei geloof ik, maar dat zal ik nog even checken.
Het is de vijfde of zesde versie, en dan wordt het een landschap, zo’n verhaal. Dan wordt het een plek waar je eerder was, waar je doorheen kunt lopen. Waar je stoelen kunt verplaatsen, of in dit geval, schapen (ik heb ze weggezet). Een plek waar je een tijdje naar het water kunt kijken, vol walvissen en palingen. En een Saab, op die dijk. Ook een plek die nog niet af is. We zijn er nog niet, we zijn onderweg, wat heel goed bij het verhaal past. Misschien ga ik geen laatste versie schrijven. Laat ik het gewoon zo.
Pipowagen
Ik zit hier in een pipowagen in Boxmeer, omdat ik straks bij het Elzendaalcollege workshops ga geven. Het is hier heel stil, op wat paarden na, want dit is ook een manege, en een bed&breakfast en ik reed hier gisteren in de nacht naartoe en zocht me suf, maar daarnet ontdekte ik dat er overal bordjes staan. Blinde angst, dat blijkt maar weer, hoewel het niet de eerste keer is dat ik dit doe en ik het minstens zo leuk als eng vind. Straks ga ik de Stationsweg zoeken, een geruststellend centraal klinkende weg (geen straat, dat zou nog net iets gerustellender zijn) en dan kleien met woorden met twee keer twintig tweedejaars. Misschien ga ik dan even vragen wat Boxmeer ervan vindt, of zij ook denken dat alles wat de moeite waard lijkt, in de praktijk ook altijd een beetje eng is.