De moed der lente
Buiten peddelen twee zwaantjes achter hun vader aan, de meerkoeten hebben 8, nee 7, nee nog maar 6 kleine giertjes. Binnen maak ik me klaar om mijn eigen vader op te zoeken, die in zijn tehuis geen tv heeft, althans, geen aangesloten tv. Alles wat er te zeggen valt bevindt zich onder de oppervlakte. Aan de randen van het water wachten enorme snoeken op kleine meerkoetpootjes, ik zie ze in het water hangen, de vissen, het zijn er wel vijf, donkere schaduwen met scherpe tandjes. Het best grote futenjong ziet het ook en begint er hysterisch van te piepen – maar die piept om alles, telt het dan nog? Straks draai ik soepel die snelweg op, niet benoemen, niet kijken, gewoon heel hard naar die vader toe, veel zon, meer zon, voor tegen de tandjes.