Grote boot, grote stad
Toevallig ga ik opeens twee dagen achter elkaar naar Rotterdam. Van de ene grote stad naar de andere. Met die fijne snelle trein die er drie kwartier over doet, een half uur sneller dan de normale, waardoor je het gevoel hebt dat je tijdens het rijden tijd zit in te halen.
De tweede keer is er zon, is het gistermiddag. Het station is overgenomen door toeristen. Dat betekent ook dat ze overal stilstaan, dat je over koffers kunt lopen, dat hele families picknicks hebben belegd midden in de hal en dat er boven, op 15a, bij het snelle perron dus, nog veel meer koffers te vinden zijn. Jongens met getatoeĆ«erde gezichten die daar zelf ook een beetje van geschrokken lijken, een man en een vrouw, waarbij de man de vrouw vol autoriteit verkeerd over de panden in Noord staat voor te lichten. ‘Dat zijn dus allemaal kantoren daar, met een schommel op het dak.’
Dan vaart opeens die boot langs. De man en de vrouw zien het al niet meer, die staan inmiddels naar hun telefoon te kijken. De meeste mensen zien het niet, te druk bezig met vertrekken uit Amsterdam. De boot komt net aan. Voegt roet aan stadsroet toe, geeft vast overlast, is vervuilend, en je wil niet weten wat er gebeurt als er daar binnen buikgriep uitbreekt.
Maar wat een ding. Wat een klein pontje opeens, dat er omheen probeert te varen.
Kijk, wil ik roepen. Grote boot. Kijk dan.