Een jaar
Morgen is mijn moeder een jaar dood. Ik kijk al een tijdje naar die dag in mijn agenda. Zoals hij daar tussen de andere dagen ligt als een vetbubbel, ongrijpbaar.
Ik ga naar mijn vader, morgen, maar we hebben het er nauwelijks over. Onze gesprekken zijn praktisch. Over wandelen in het bos, over geldzaken, wie het huis schoonmaakt. Ik krijg altijd na een tijdje heimwee naar haar, als ik daar ben, ook daar heb ik het nooit over. Niet omdat het niet mag, maar omdat die vetbubbel ook in mijn keel zit.
Ik droom van haar, van haar afwezigheid; dat ik met mijn jongetjes hun straat inrijd en de weg is afgesloten, de ramen zijn dicht. Ik sta voor het huis omhoog te kijken. Wat me weer doet denken aan een veel oudere nachtmerrie, die ik als kind vaak had. Dat het huis in de fik stond en dat ik mijn ouders riep en mijn moeder me streng meenam naar boven. ‘Want we moeten eerst de gordijnen dichtdoen.’
Nu zijn ze dicht, in deze nieuwe droom, die gordijnen. Er hangt nog wat vergeten wasgoed – waardoor ik wéét dat het een droom is, mijn moeder zou nóóit wasgoed buiten hangen.
Die factor tijd, zo onmogelijk. Dat ik morgen naar mijn vader ga, dat de vetbubbel dan in de kamer hangt, en of we er zelf nog wel bij passen. Ik schrijf het steeds opnieuw op briefjes, aan vrienden, maar ik krijg het niet hardop gezegd; dat het al bijna een jaar geleden is. Dat ze er al zo lang niet meer is.