Huiler
Aan de overkant hebben we een huiler. Elke ochtend sta ik er met mijn jongetjes naar te luisteren. Een mannenstem, die laatste gesmoorde schreeuw voor de noodlottige sprong. Maar dan vrij hard voor een gesmoorde schreeuw. En vrij vaak.
Moet ik de politie bellen, vroeg ik me de eerste keer af. ‘Er staat een man te schreeuwen aan de overkant van het Amsterdam Rijnkanaal, kunt u even komen luisteren.’ Het was bijna half negen, schooltijd. De jongetjes klommen voor- en achterop mijn fiets, ik zette af; we lieten de man eenzaam achter.
De tweede dag was hij er nog steeds. Nog net zo troosteloos. ‘Zou het wel een echte man zijn?’ opperde Aran, iets wat ik me ook afvroeg, inmiddels. We liepen naar school. De stem huilde ons na.
Vandaag besloten we te weten hoe het zit.
Het is de grond, de aarde aan de overkant. Want ze zijn er aan het bouwen. Grote kranen zwenken en zwenken, met alsmaar meer loodzwaar bouwmateriaal dat de grond aandrukt, indrukt, pijn doet.
‘Bebouw mij niet,’ gilt de aarde. Met steeds diezelfde zielloze, intens verdrietige schreeuw. Als in dat verhaal van Roald Dahl over die man die een apparaat heeft waarmee hij het knippen van de rozen kan horen. Het knakken van de stelen, de afscheidskreet van de bloem.
Als de bouwkranen verdwijnen zal het schreeuwen over zijn, dat weten we heus wel. Wij zijn slechts getuigen van de tijd. De tijd dat er niets dan aarde was. Het moment dat die tijd voorbij ging.