zwabbert door de nacht
Mijn hoofd dat zich niet leeg laat denken. Over meningen en waarom die altijd ergens tegen zijn.
Waarom ze gelijk staan aan roepen dat de anderen het mis hebben. Dat ze stom zijn. Stomme piemels hebben.
Zelfs al hebben ze die niet.
Dat soort meningen. Waardoor ik steeds denk dat ik moet roepen, harder moet roepen, mee moet roepen. Maar eigenlijk word ik er vooral stil van. Een handicap, knikte iemand meelevend. Een handicap als schrijver.
De nacht en geen kind dat huilt en toch probeer ik door het donker heen te kijken om iets nieuws te verzinnen, niet me erbij te duwen. Als zo’n muntje in een spelmachine op de kermis, waar steeds meer muntjes over elkaar heen vallen en een schuiver ze heen en weer schuift, totdat er eindelijk een paar in dat bakje van jou terecht komen. Muntjes met muntjes winnen.
Ik ben dat muntje dat eindeloos heen en weer blijft schuiven. Ik heb heus een mening, maar iemand anders heeft nog veel meer mening. Bovendien wil ik verrassen, verstillen, verwonderen, aan het huilen brengen van ontroering, niet omdat ik met mijn verhaal iemands gezicht heb opengekrabd. Wat ik ook doe, het is al eens gedaan – beter waarschijnlijk, in ieder geval luider. Wat nou; durf dat podium te grijpen. Eerder: mik er een paar anderen af. Nooit was het podium dichterbij – nooit was het voller.
Een keer ging ik bergklimmen, ik was dertien, de rots was steil. Ik riep wanhopig: ‘Maar waar moet ik dan heen?!’
En mijn vriendinnetje – toen nog, voor ze vreemdging met mijn vriendje – tevens dochter van een bergklimmer, riep: ‘Omhoog!’
Ik doe mijn ogen dicht maar slaap niet.