Invulopdracht naar aanleiding van de man in de trein
Een gesprek in de trein, het gebeurt me niet vaak meer. Meestal zit ik al met mijn laptop, of ik zit met mijn neus in een schrift, of zij zitten met hun neus in hun telefoon, of met hun oor.
Dat zat de meneer tegenover me ook en toen hij stopte met bellen zei hij er iets van. Iets als: ‘Gutgut dat getelefooneer van mij ook.’
Nu vind ik het in de trein nooit zo erg om mee te luisteren. Het is leuk om het leven van de beller te verzinnen, plus het onzichtbare leven aan de andere kant, de ogen, de haren, een dikke of dunne neus. Maar nu was ik dat dus, die ogen en die haren, dus ik zei: ‘Ja och, nou.’
Hij vertelde over zijn kinderen (6, 8 en 12) en dat hij in Haarlem woont en dat gesprekken voeren zijn beroep is. Ik vond het leuk. Het gesprek, hij kon het goed, ook al deed hij het min of meer in zijn vrije tijd. We hadden het over werk en over op weg zijn naar huis. Toen de trein in Amsterdam stopte zei ik: ‘Ik ben zaterdag in jouw stad, in Haarlem, dan geef ik een workshop voor jongeren in boekhandel De Vries.’
‘Maar ik ben geen jongere,’ zei hij.
En toen zei ik niets snedigs terug, want daar ben ik in het echt nooit zo goed in.
Maar ik had natuurlijk moeten zeggen: ‘[vul maar in]’