Hortsj
Toen ik nog klein was en droomde van paardrijles, droomde ik ook dat ik het al kon.
Ik zat op een ongezadeld gevlekt paardje en we reden zo hard mogelijk door een nooit eindigend veld. Dan juichte ik.
De high desert herkende ik later als de plek van mijn dromen.
In het echt is het tussen mij en die paarden nooit wat geworden. Paardrijles was te duur en die twee keer dat ik daarna nog op een paard terecht kwam, ging het dier er meteen vandoor. Waardoor ik wel hard ging, maar zeker niet juichte.
Heel soms droom ik het nog, een beetje anders dan vroeger; dan komt er een kudde wilde paarden voorbij en zie ik mezelf op de rug van die pony; het indianenkind dat ik nooit was. Zij juicht en ik zwaai.
De Literatour en de Kinderboekenweek voelt alsof die kudde net weer voorbij is geweest. Alsof ik er toch opeens op zat, op zo’n paard. En dat ik het kon. Met mijn handen los zelfs, pratend en juichend en om mij heen al die kinderen uit al die klassen op al die andere paarden. We maakten verhalen met personages die we ter plekke uit kinderen trokken. Die goed konden tekenen of voetballen. Die de wereld redden of elkaar. Een groot eindeloos veld met een toekomst die minstens zo oneindig was. Voor die klassen dan, die paarden, die kinderen.
Ze zijn voorbij gedonderd en ik keek ze een paar dagen na. Daarnet kwam ik mijn pen weer tegen. Dat is mijn toekomst. Daar val je ook minder snel af.