Dag tuin
Ooit schreef ik een verhaal over een meisje zoals ik. In tuin van mijn moeder, voorovergebogen over het wortelgroen, bevroren in de tijd.
Mijn broer en ik hadden allebei een lapje grond dat van ons was. Waar, voor zover ik me kan herinneren, nooit veel méér dan die wortels wilden groeien. Of aardappels misschien; schaduwgrond.
Mijn moeder liet er later een tuinarchitect op los, er kwamen borders, tegels, en altijd liep ze er rond. Keek ze naar de grond, met haar emmertje vol harkjes en scheppen en scharen.
Ze verstond de tuin.
Nu is die tuin moederloos, zijn de tuinboeken verdwenen, namen alle buren stokken mee die struiken omhoog kunnen houden. Dat die stokken zich over de straat hebben verspreid is fijn, want zo houdt mijn moeder min of meer de tuinen in de omgeving omhoog. Dat is uren van tuinliefde die nog ergens heengaat, die na blijft ijlen.
Het meisje dat daar in die schaduw zat is laatst met me meegegaan naar Amsterdam. Dat is een verhaal dat misschien nog eens komt. Het verhaal dat er was, het verhaal van de tuin die achterbleef, is heel zacht geworden. Maar mijn vader heeft tegenwoordig supersonische oortjes, die ook zijn telefoon versterken, net als zijn tv. We moeten nog evalueren in de winkel omdat hij eerder ziek was. Ik zal eens vragen wat ze voor hem kunnen doen.