Weed
Vanmorgen lag er een zwerver voor onze deur. Op het tuinbankje, tussen de bootjesonderdelen die we gisteren hadden gezaagd en klaar hadden gezet voor het grof vuil. Ik dacht eerst dat ik niet al mijn handdoeken binnen had gehaald. Maar toen keek ik beter: de handdoeken leefden.
Het bleek een zwerfster te zijn. Een dame die vroeger duidelijk knap was geweest, nu ruim in de zestig en bedekt met dat typische laagje vuil dat een straat je nou eenmaal geeft. Hoe erg je onderweg ook je hoofd onder een kraan steekt. Ze had een warrig verhaal over Israël en een vieze opvang en hoe ze in de jaren zeventig en tachtig in Amsterdam had gewoond en nu opnieuw haar naam officieel in iets met ‘Weed’ wilde veranderen, maar dat dat wel 500 euro kostte. Minstens. Daar moest ze zelf hard om lachen. Ze miste een tand.
Milo kwam haar ondertussen zijn A-diploma laten zien, en zijn schatkist. We dronken koffie. Ze had een afspraak met die vieze opvang zei ze, om te praten over de hygiëne, maar veel hoop had ze niet. Er werd nou eenmaal beter geluisterd naar ‘echte burgers’. Mensen met een huis, zeg maar.
Ze vertrok gelijk met ons naar haar afspraak.
Later op de middag belde ik met de KPN over een stompzinnige fout in hun computersysteem waardoor ik nu een pakje aan de andere kant van de stad moest ophalen. De vrouw die ik sprak begreep me niet. Ik wilde iemand spreken die me wel begreep, maar ze hing plompverloren op. Nare klantenservice. Ik liep door de boot, nog een beetje nastomend en op KPNwraak zinnend – een boze mail schrijven wellicht, of nog een keer bellen. Op het aanrecht kwam ik het viltje van ‘Weed’ tegen. Ze had haar mailadres erop gezet, en een krullerige pentekening, en ‘dankjewel.’
Ik stopte mijn telefoon in mijn tas en stapte de zon in.