Na de autobrand
Nu, twee dagen later, lopen er twee verhalen door mijn hoofd. Het ene: dat het een vrij spectaculaire manier is om te ontdekken hoe dun zo’n draadje van leven is. De hele brand van de cabrio duurde misschien twintig minuten. Toen was de auto weg. Dat is indrukwekkend om mee te maken. Heb ik maar mooi in mijn eentje de A12 van drie rode kruizen voorzien, was er opeens een berger, waren er wel acht brandweermannen. Kwam Alex me redden, gaf me ridderlijk zijn vest, omdat ik opeens geen jas meer had. De brandweermannen maakten geintjes over mijn boek, dat gehalveerd uit de zwarte drab opdook.
Het andere verhaal is de schrik. Wat als het nóg sneller was gegaan, wat als ik tóch mijn tas nog had gepakt en me had verwond, wat als mensen niet waren gaan seinen dat mijn achterbak, mijn achterwiel, de benzinetank in de fik stond. Of vannacht, minder concreet; gewoon angst. Het enige wat ik vannacht kon verzinnen was er vol afgrijzen naar kijken, naar die angst. En uiteindelijk, nog een beetje slapen.
Mijn ratio weet dat het goed komt. Dat dit allemaal verwerking heet en uit ervaring weet ik ook dat zo’n herinnering slijt. Dat al die details die nu door mijn hoofd buitelen minder helder gaan worden. Dat ik steeds maar mijn autosleutels vastklemde, dat de berger zei: ‘Je hebt de handrem er nog op gezet, netjes’. Dat aan mijn fietssleutels wonderlijk genoeg nog de kralenpinguin van Joukje hing, maar dat de pinguin later, onder de kraan, als in de rui, al zijn kraaltjes verloor; ze waren zwart van kool, niet van kraal.