Ik was zeventien en net terug uit Spanje. Ik woonde in een woonwagen. Meestal zat ik op de grond naast de kachel naar verdrietige liedjes te luisteren. Stromend water had ik niet., dat haalde ik met een jerrycan in het oude kantoorgebouw naast mijn wagen.
Het was avond, herfst, ik liep door de kou naar de nog koudere kraan in de hal. Een paar stappen verder was de warme ‘woonkamer’, maar ik wilde geen mensen zien.
Bij de kraan stond een man. Groot, donker, verwilderd.
Meestal ben ik bang voor mannen en dit was best een eng exemplaar.
Maar voor deze was ik niet bang.
We staarden elkaar aan. Er was iets, een vonk. Wat je soms bij nieuwe mensen kunt hebben, dat je eigenlijk al vrienden bent.
‘What language do you speak?’ vroeg ik.
Hij knikte, alsof hij de vraag had verwacht. Toen mompelde hij: ‘English,’ schoof langs me heen en verdween met zijn jerrycan in het duister.
Ik volgde hem even later het donker in, terug naar mijn wagen.

Iets later die avond werd er geklopt. Het was de man en hij was erg verlegen. Dat het hem speet dat hij zo raar had gedaan. Of hij me iets mocht vertellen.
Hij ging zitten op de bank die ik van auto-onderdelen had gemaakt. De bank zag er goed uit, maar zat voor geen meter. Ik bleef in een krulletje bij de kachel zitten.
De man had te veel haar en ook nogal veel baard. Hij had de handen van een scharrelaar, met vuil dat er nooit meer af wil. Maar zijn stem was zacht. Hij vertelde dat hij vluchteling was. Al jaren. Dat hij door Japan had gereisd, daar een vrouw had ontmoet, onderweg vijf kinderen had gekregen. Ze zongen op straat om aan de kost te komen. Zijn vrouw was gek geworden en opgenomen. Nu reisde hij alleen met zijn kinderen. Ze stonden met hun caravans verderop en mochten van de politie nog tot middernacht blijven.
Waar hij voor vluchtte, vroeg ik. Schichtige blik, hij gaf geen antwoord.
Er was iets, zei hij. Met mij.
Nu keek hij me recht aan. Strak zelfs.
Ik wist niks van politieke vluchtelingen, wel alles van zwervers, van thuislozen, zoekers. Ik had net een jaar in Barcelona geleefd, op straat muziek gemaakt met mijn viool, geoefend voor acrobaat. Ik was op drift en hij was een van ons. Ik wist dat hij dat ook wist. Maar hij zag méér. En dat maakte me onrustig.
‘Het zit zo,’ zei de man. ‘Ik had in Japan twee vrouwen. De vrouw met wie ik kinderen kreeg, en jou.’
‘Mij?’
‘Nou ja, jou in een vorig leven.’
Daar had ik even geen antwoord op.
Hij ging door: ‘Ik had jou in een vorig leven en je werkte in een theehuis. We hielden van elkaar, maar er was ook die andere vrouw, ik moest kiezen.’
De man bleef me maar aankijken. Ik keek omhoog naar mijn plafond, waar schimmel op zat. Schimmel die ik met een stift had omtekend, zodat het nu leek alsof er een giraffe boven mijn hoofd zat.
‘Maar je stierf.’ De man deed niet meer alsof het een gek verhaal was. Hij zei: ‘Ik koos voor die andere vrouw en we vertrokken. Tot ik je miste, zo heel erg miste. Toen pas begreep ik dat jij mijn thuis was, dat ik de verkeerde vrouw had achtergelaten. Ik belde je ouders. Ze zeiden dat je net gestorven was. Verdronken, in een meer, op de zonnigste dag van het jaar.’
Misschien moet ik er nog een giraffe bij tekenen, dacht ik, schimmel genoeg.
‘En ik was zo verdrietig,’ ging de man verder. ‘Ik huilde en ik viel in slaap en in mijn droom kwam jij. Je zei dat je vier jaar muziek ging maken, en dat je dan terug zou komen op aarde. Je zou me opzoeken, we zouden elkaar direct herkennen. Je zou me een teken geven.’
Mijn houtkachel stond aan, maar ik had toch opeens kippenvel.
‘Wanneer ben je geboren?’ vroeg de man.
‘Wat?’
‘Je geboortedatum.’
Ik noemde mijn geboortedatum. Ik ben in de zomer jarig, middenin.
Hij zuchtte. ‘Mijn vrouw stierf precies vier jaar eerder, op jouw verjaardag. En je speelt viool, toch?’
Ik kon alleen maar knikken. ‘Wat was het teken?’ fluisterde ik ten slotte.
‘Bij onze eerste ontmoeting zou je vragen: “What language do you speak?”’ De man knipperde met zijn ogen, ze waren nat.
Dat ene zinnetje was dus een sleutel. Ik had die sleutel zomaar in zijn hart gestoken en omgedraaid. Nu mocht ik naar binnen, maar wilde ik dat ook?
Mensen werken zo, hebben sleutels, niet altijd in de vorm die je verwacht.
‘Je ouders leven nog, weet je. Ga je mee naar Japan? Dan kun je ze ontmoeten. Ze zullen zo ontzettend blij zijn.’ Hij stond al bij de deur. Hij wilde per direct vertrekken.
Het was een cadeau dat hij hier voor me neerlegde, dat zag ik heus wel. De ultieme vlucht: de zooi die ik in dit leven had gemaakt kon ik gewoon achter me laten. Nieuwe ouders, een nieuw land.
‘Yoko?’
Ik proefde mijn nieuwe naam.
‘Yoko? Doe je het?’
Ik staarde naar mijn plafond. Wel drie giraffes zouden in die schimmel passen, misschien vier. En als het nog langer zo vochtig bleef, kon ik een hele dierentuin maken.
De man gaf het wachten op.
‘Je zei het al in mijn droom,’ zuchtte hij. ‘Je zou niet meegaan, alleen even hallo zeggen. Maar wij zijn zwervers, we zijn gebouwd van hoop. We moeten het altijd blijven proberen.’

19 Lemniscaat-jeugdboekenauteurs schrijven een ontroerend, hoopgevend en onmisbaar boek in iedere boekenkast en elk klaslokaal.
In onze wereld zijn 22,5 miljoen mensen op de vlucht: mensen die alles wat hun bekend en lief is hebben achtergelaten omdat oorlog, honger, hun politieke of culturele achtergrond, hun seksuele geaardheid of iets anders hun bestaan bedreigde.
Deze mensen hebben een plek nodig: een plek waar ze veilig zijn, waar ze welkom zijn en waar ze iets van een nieuw bestaan kunnen proberen op te bouwen.
De eerste stap naar een nieuw leven is vriendschap. In Jij en ik laten negentien jeugdboekenauteurs zien dat vriendschap grenzen en culturen, afkomst en geaardheid overstijgt. En dat vluchtelingen welkom zijn.