Wollige oortjes
Mijn tas heeft een wollig bijvakje waarin mijn oortjes wonen en ik greep erin en voelde nog iets anders. Het was de trouwring van mijn vader, versmolten met die van mijn moeder, die ik toen, op die vroege ochtend dat hij dood ging, of daarvoor misschien al – weet ik dat nu al niet meer – toen hij begon met sterven, in dat vakje had gestopt. Want het moest immers iets geborgens zijn, iets wat ik niet op zijn kop kieperde (de tas dan, niet de ring of mijn vader) (zoals andere bijvakjes) wat niet zou verdwalen in mijn andere spullen. Wat het niet deed, verdwalen, bedoel ik. Door hiermee te beginnen, met dat wollige bijvakje, met deze in elkaar grijpende kronkelige bijzinnen in bijzinnen, en door wat ik van mezelf teruglees op deze site, hierdoor zou het kunnen klinken alsof het heel moeilijk is. Het laten gaan. Het afscheid nemen. Het ouderloos zijn. En dat is het óók.
Maar het is bovenal, denk ik, levende rouw (bestaat dat? Is er dode rouw, nou ja, actuele rouw dus) om een oude, zieke – maar wel mijn, wel onze – vader, waar we zo lang voor zorgden. Een laagje erbij op een werkdag, een laagje dat soms opeens uit een bijvakje springt en zich om je heen wikkelt. Als ik dan opkijk en even die zon door de grijsheid heen zie, wil ik denken dat het allemaal bij elkaar hoort. Maar zo is het natuurlijk niet. Het is een ring in een wollig bijvakje. Naast mijn oortjes.